web analytics

Toen ik ’s avonds thuiskwam van een heerlijk schrijfverblijf in Bergen aan Zee, met gelijkgestemden, hoogstaand alcoholgebruik, lange avondlijke gesprekken, en zowaar ook nog eens 2500 vers geschreven woorden in the pocket die voor een keer eens geen aanleiding gaven tot excessieve zelfhaat, zat er een bericht van het ziekenhuis in de inbox. De uitslag van de hersenscan stond al klaar in mijn account terwijl de afspraak met de neuroloog pas de volgende dag was.

De neuroloog keek me ijskoud aan en zei: ‘U bent de volgende.’

‘Ga je dan wel kunnen slapen,’ vroeg mijn vrouw.
Een terechte vraag, dus binnen seconden had ik het verslag open geklikt en zat ik driftig te googelen wat de radioloog in godsnaam bedoelde met supratentorieel of subcorticaal, en even later was de conclusie dat wat men in mijn hersenen had aangetroffen ergens tussen ‘volstrekt niets aan de hand’ en ‘morsdood binnen de drie jaar’ moest liggen.

‘Lig je te piekeren,’ vroeg mijn vrouw toen ze in bed stapte.
‘Nee hoor,’ zei ik.
‘Niet piekeren,’ zei ze.
‘Doe ik niet,’ zei ik.
‘Zal ik morgen met je meegaan?’ vroeg ze.
‘Hoeft niet hoor,’ zei ik.
‘Maar zou je het leuk vinden als ik meeging?’ vroeg ze.
‘Het is heel lief van je dat je dat voorstelt,’ zei ik.
‘Oké,’ zuchtte ze. ‘Ik zal het anders zeggen. WIL JE DAT IK MEEGA JA OF NEE?’
Kortom, ze wilde mee.

We moesten lang wachten. Eén keer verscheen de neuroloog en stond ik al half recht, maar er was nog een koppel voor ons en de neuroloog keek me ijskoud aan en zei: ‘U bent de volgende.’
‘Daar was ik al bang voor,’ zei ik, maar dat zei ik niet, ik knikte slechts, zakte terug in mijn stoel, en nam nog een keer alle scenario’s door die ik de avond ervoor bij elkaar gegoogeld had, en gek genoeg bleken de meest gruwelijke ook de meest waarschijnlijke te zijn. Naast mij zat mijn vrouw onverstoorbaar te lezen op haar telefoon. Een artikel over artificiële intelligentie, zei ze. Mijn vrouw weet, beroepsmatig, akelig veel over AI. Wanneer ik haar bij het ontbijt op het zoveelste verontwaardigde opiniestuk terzake wijs van de een of andere collega-schrijver of kunstenaar, die de unieke onvoorspelbaarheid van het creatieve brein en de menselijke verbeelding bezingt, heeft mijn vrouw meestal niet veel meer nodig dan de tijd die het kost om een boterham te smeren om haarfijn uit te leggen hoe volstrekt kansloos de strijd tegen de eigen onvervangbaarheid precies is, zonder daar ook maar een moment genoegen in te scheppen. Mijn vrouw, lieve lezer, bestaat uit niets dan pure goedheid, en is hoogst zelden op leedvermaak of cynisme te betrappen. Ik ken niemand die zo oprecht is als zij, en daarom wist ik dat de ironie van de situatie haar ook nu volledig ontging, en het niets meer dan een objectieve, waardevrije nieuwsgierigheid betrof die ertoe leidde dat ze in de wachtkamer van de neuroloog, wachtend op de uitslag van de hersenscan van haar man, zat te lezen hoe diens brein op termijn eenvoudigweg vervangen zou kunnen worden door een stukje zelfredzame technologie, en ik vrees dat dat dit ook precies de reden is waarom ik van haar hou.

De dreiging bestond, pun intended, enkel in mijn hoofd.

Een uur later reden we opvallend ingetogen terug naar huis. Ik dacht aan de vrouw van een vriend die, toen ze een maandje geleden bij ons kwamen lunchen, had verteld over de euforie die haar overvallen had toen ze bij nader inzien toch niet ten dode opgeschreven bleek, zoals een eerste diagnose had gesteld, maar aan iets onschuldiger leed dat relatief eenvoudig te verhelpen was geweest. Hoeveel intenser het leven plots geworden was, hoe dankbaar ze geweest was, elke dag vervuld van opwinding en een verdiepte beleving van alles wat voorheen vanzelfsprekend was geweest. Maar, zo had ze er enigszins mistroostig aan toegevoegd, dat gevoel was niet blijven duren. Uiteindelijk ga je je toch weer druk maken om wie de pot confituur terug in de koelkast heeft gezet zonder het deksel er weer goed op te draaien.

Je moet hier wel even goed bij stilstaan, appte een vriendin. Vier dit moment. Dat beloofde ik maar voorlopig lijkt het er niet in te zitten. Opgelucht, ja. Maar misschien ben ik voor euforie te realistisch, zoals ik mezelf graag noem wanneer ik door anderen van pessimisme beschuldigd word. Nog voor we thuiskwamen, had ik al bedacht dat ik niet echt aan iets ontsnapt was, in feite helemaal niet door het oog van de naald was gekropen omdat er objectief gezien al die tijd helemaal geen naald of oog geweest was. Mijn hersenen waren al die tijd gezond geweest. De dreiging bestond, pun intended, enkel in mijn hoofd en het gedoe in mijn ruggenmerg zou vanzelf uitdoven had de neuroloog me verzekerd, dus in wezen was er drie maanden lang volstrekt niets aan de hand geweest, terwijl ik me klote voelde. Het blijkt lastig om dit als een geruststelling te ervaren. Misschien betekent het wel dat ik in de voorbije drie maanden op iets had gehoopt, niet op een gruwelijk enge ziekte, of op een schitterend verval, maar op iets anders. Iets wat je niet kan overlaten aan het lot, maar enkel aan jezelf. Heb ik weer. (Niemand hoeft mij te vertellen dat dit in zekere zin een aanmatigende redenering is, misschien wel pijnlijk naar mensen toe die minder geluk hebben dan ik. Dat is niet mijn bedoeling. Ik schrijf het op zoals het zich aan me voordoet, dat is alles.)

En nu voelde hij zich een vreemde in zijn eigen lichaam.

Er komen nog vervolgonderzoeken, altijd zijn er nog vervolgonderzoeken. Vrijdag stak een jonge assistent-arts, die me bij binnenkomst zo vastberaden groette dat ik meteen wist dat ze bloednerveus was, een naald tussen mijn ruggenwervels en tapte drie buisjes hersenvocht af.
‘Wil je het zien?’ vroeg ze opgelucht. Dat wilde ik. Glashelder vocht, misschien iets dikker dan water. Jenever. Oude klare. De eenvoud van alles. Even wat hersenvocht aftappen, en dat je daar dan samen gewoon wat naar zit te kijken.
In de zaal waar ik na de punctie dertig minuten moest blijven liggen, zodat het gaatje in mijn rug zich weer kon sluiten, lag tegenover mij een zevenennegentigjarige oorlogsveteraan die later als vormgever bij Delta Lloyd werkte, en al meer dan zeventig jaar in De Pijp woonde, zo vertelde hij uitgebreid aan niemand in het bijzonder. En nu, zuchtte hij, nu lag hij hier. Voor het eerst in die zevenennegentig jaar voelde hij zich een vreemde in zijn eigen lichaam. Een vreemde in zijn eigen lichaam. Een vreemde in je eigen lichaam. Een vreemde in mijn eigen lichaam.
‘Je bent al twee dagen erg stil,’ zei mijn vrouw twee dagen later.

De nacht voor de afspraak met de neuroloog, droomde ik van Karen. Ik was op een feest, in een kleine ruimte met rode muren en een laag plafond. Veel mensen die ik niet kende, en iedereen had zwarte cocktailglazen in de hand. Op een bepaald moment liep ik een trap op, naar ik weet niet waar. Een zwarte trap met zwevende treden, en ik liep achter haar beste vriendin aan, die daar blijkbaar ook was, en plots, net voordat we in het plafond zouden verdwijnen, liep Karen tussen ons in. Ik kon haar gezicht niet zien, herkende haar aan haar krullen, dacht: holy shit, dat is Karen.

Ik dacht: het is ernst, maar ik ga nog niet meteen dood.

Prompt schrok ik wakker, met hetzelfde gevoel als waarmee ik in slaap was gevallen: verdriet om de snelheid van het leven. Karen had de vrolijkste lach die ik ooit heb gezien, en een van de laatste keren dat ik heb gehuild was toen ze trouwde. Ze kwam het gemeentehuis uit in haar witte jurk, er werd gelachen en met rijst gegooid, en toen ik haar wilde omhelzen zag ik dat ze me niet meer herkende, vanwege de medicijnen die haar nog net lang genoeg overeind hielden om de liefde van haar leven haar ja-woord te kunnen geven. Ik gaf haar snel een zoen en toen voelde ik het komen, trok me terug tussen de bomen en struiken die het gemeentehuis flankeerden, en ik huilde. Hoe lang is dat geleden? Een jaar of twintig, schat ik.

Ik bleef er nog een tijdje ontredderd over nadenken, in bed, en besloot uiteindelijk dat het allemaal van geen betekenis was. Gewoon weer eens aan Karen gedacht, dat kon gebeuren, dat was op zich zelfs fijn, en ik concentreerde me op de herinneringen die me resten waarin zij een rol speelt, een periode van zo’n jaar of tien waarin we dezelfde kroeg frequenteerden en dezelfde vrienden deelden. Die kroeg bestaat deze maand 45 jaar, vorige week ontving ik via via een uitnodiging voor het feest, maar ik kan niet.

De volgende ochtend fietste ik naar het ziekenhuis voor de uitslag van de scan. Ik meldde me aan bij de poli, ging op een bankje zitten, en zodra de neuroloog in beeld verscheen om mij op te halen, probeerde ik aan haar blik af te lezen hoe de zaken ervoor stonden. Ze begroette me afgemeten vriendelijk, wist precies de juiste balans te vinden tussen professioneel en sympathiek, zei verder niets terwijl we naar haar kamer liepen. Ik dacht: het is ernst, maar ik ga nog niet meteen dood. Dat bleek te kloppen. Op zich gunstig nieuws voor Een schitterend verval. Gilles had me ’s ochtends al vroeg geappt, formeel om me succes te wensen maar vermoedelijk vooral omdat hij wilde weten of er tijdsdruk was, of hij wellicht al uitgeverijen kon benaderen, mogelijk viel er vast een voorschotje te vangen op de royalty’s, maar vooralsnog lijkt het erop dat het inderdaad, zoals hij hoopte, allemaal langzaam zal gaan. Alleen de mate van gruwelijkheid zou, vanuit literair-commercieel perspectief, nog wel eens kunnen tegenvallen.

‘Er zijn mensen met jouw worst case scenario die marathons lopen!’

Anyways, er volgt nader onderzoek. Er moeten wat zaken uitgesloten worden, zo zeggen ze dat dan. Zoals altijd bij tegenslag, stond ik mezelf toe om 24 uur te balen. Vierentwintig uur, niet langer, daarna moet je gewoon weer normaal doen. Ik fietste van het ziekenhuis naar kantoor, werkte wat, zo tussen het googelen door van de medische termen in het verslag van de neuroloog, en daarna appte ik met diverse vrienden, Rob belde, het werd snel duidelijk dat we de kroeg in moesten dus daar bepaalden we in rap tempo de nodige parameters voor, op de manier die onze vriendschap nu toch al meer dan tien jaar op vrij unieke wijze kenmerkt en tot een voorbeeld voor velen maakt, en daarna fietste ik naar huis, en las een boek, zo tussen het googelen van nog wat andere doomscenario’s door, ging slapen, droomde niet, ging de volgende ochtend onmiddellijk hardlopen. ‘Er zijn mensen met jouw worst case scenario die marathons lopen!’ had iemand me monter toe vertrouwd, maar ik wil geen marathons lopen, ben je gek, ik wil gewoon twee keer per week dertig minuten knallen en voelen dat ik een lijf heb dat werkt. Onder de douche speelden weer enige symptomen op, vreemde tintelingen die als stroomstoten door mijn benen schoten. De neuroloog had me uitgelegd hoe dat kwam, het was volstrekt normaal, in acht nemende wat zich in mijn ruggenmerg afspeelde; wonderlijk hoe snel iets wat aanvankelijk verontrustend en destabiliserend was, op nauwelijks twee maanden tijd volstrekt normaal kan worden.

Terwijl ik me afdroogde dacht ik aan een theatervoorstelling van een jonge maker die ik enkele dagen eerder in het Frascati theater zag. Ik ben dol op jonge makers omdat ik dol ben op overmoed en dingen die niet af zijn maar wel verduiveld goed geprobeerd, en deze jonge maker maakte een voorstelling over het einde van de wereld – kijk, overmoed – en kwam daar mee weg, met name dankzij het laatste kwartier, dat bloedmooi was, omdat er helemaal niets in werd geprobeerd, en er geen overmoed meer te bespeuren viel.

De kunst bestaat erin het leven niet te persoonlijk op te vatten.

Er werd gedanst. De acteurs bewogen over de vloer op verraderlijk eenvoudige wijze, soepel en elegant. Ze namen hun tijd, waren geconcentreerd en ontspannen tegelijk, en het bleef maar duren, telkens opnieuw dezelfde bewegingen, dezelfde elegantie en souplesse, en ik verlangde er heel erg naar om ook zo te dansen. Mensen die mij kennen weten dat ik over een mean motherfucker van een heupmove beschik, en dat ik met één simpele schouderbeweging harder kan swingen dan het merendeel van de mensheid – ik zeg het maar even gewoon zoals het is – maar de totale controle over mijn lichaam, zoals deze acteurs hun lijf beheersten, rustig en bescheiden over de vloer bewogen, telkens opnieuw het draaien en keren, het gelukzalige en de sereniteit van die moeiteloze herhaling, alsof ze in staat waren ermee door te gaan tot lang ná het einde der tijden, nee, dat zat er voor mij wellicht niet meer in, en niet alleen in neurologische zin. Ik kleedde me aan, poetste mijn tanden, bekeek mezelf in de spiegel. Ik las ergens, onlangs, weet niet meer waar, dat de kunst erin bestaat om het leven niet te persoonlijk op te vatten. Steeds minder mensen lijken het te kunnen, of te willen. Alles is persoonlijk in deze tijd. Ze moeten jou hebben. Nee, dacht ik. Nee, nee, nee. Zo iemand ga ik niet zijn. En ik liep naar boven, smeerde mijn boterhammen, en tegen de tijd dat ik op de fiets sprong waren de vierentwintig uur voorbij en kon ik gewoon verder met mijn leven, voor minstens een maandje of zo.

De laborant hoorde dat ik Belg was. ‘Nou,’ zei hij. ‘Dan zal ik u de lange uitleg geven.’ Daarna formuleerde hij, zoals te verwachten viel, en ruimschoots binnen de in Nederland voor zulke gevallen bij wet vastgestelde tijdslimiet, een zin waarin het woord plezant voorkwam. Kortom, de sfeer zat er lekker in. Ik kreeg een hoofdtelefoon op. Of ik een klassiek muziekje kon waarderen? Ja, dat kon ik, maar vanwege het lawaai dat zo’n scanner maakt, had ik toch liever iets met een beat, dus misschien wilde hij 3FM opzetten of zo. Hij keek me aan en zei: ‘Dat kan.’

Het enige talent waarover ik op mijn sterfbed zal kunnen zeggen dat ik er het maximale uit gehaald heb.

Niet veel later werd ik de scanner ingeschoven met Radio 4 in mijn oren. Ik zei er maar niks van, sloot de ogen, probeerde te vergeten dat ik me in een nauwe tunnel bevond, concentreerde me op mijn ademhaling en bij elke nieuwe foto die ze maakten, telde ik van nul tot dertig op het ritme dat ik in het dreunen van de scanner kon ontwaren, net iets trager dan ik dacht dat seconden gingen, zodat ik slechts zes keer tot dertig hoefde te tellen bij een scan van vier minuten, en zo ging de tijd wonderlijk snel, en kon ik eens te meer vaststellen dat mijn talent om mezelf voor de gek te houden, misschien wel het enige talent waarover ik op mijn sterfbed zal kunnen zeggen dat ik er het maximale uit gehaald heb, zeker zo haar praktisch nut heeft in bepaalde situaties.

Voor de laatste twee foto’s werd ik de tunnel uit geschoven en een tweede laborant zei dat hij me een prikje ging geven.
‘Wat dan?’ vroeg ik.
‘Gadolinium,’ zei hij vrolijk. ‘Gewoon even een prikje.’
‘En wat is gadolinium?’ vroeg ik.
‘Waarom wilt u dat weten?’ vroeg hij.
‘Ehm, omdat u het in mijn lichaam gaat brengen wellicht?’
Hij zweeg.
‘Is het een verdovingsmiddel,’ vroeg ik. Ik had gelezen dat dit soms nodig kon zijn maar ik was alleen met de auto, dus ik wilde weten of iemand me moest komen ophalen.
Hij lachte.
‘Nee, het is contrastmiddel.’
‘Zeg dat dan direct, sukkel,’ zei ik. Maar nee, dat zei ik niet, ik zuchtte slechts en zei dat ik wel wist wat dat was. Dat was heel slecht van mij, dat moet ik onthouden voor de toekomst, wanneer ik Peppi en Kokki weer eens als laboranten tref bij de een of andere scan. Ik voel me al meer dan een maand kut, vriend, en ik ben hier om dat te laten onderzoeken, dus steek je geintjes waar ik ze denk en vertel me gewoon wat je me gaat toedienen, zonder dat bijdehand toontje van je maar rustig en zakelijk alsof – ik zeg maar wat – het je fucking beroep is.

Hoezo, al het beste? Wat bedoel je daarmee, klootzak? Wat heb je gezien?

En hoewel ik ervanuit ga dat de neuroloog dinsdag zal zeggen dat ze helemaal niets hebben kunnen vinden en het dus gewoon, en niet voor het eerst, iets is waar ze geen enkele verklaring voor hebben, een vage maar ongevaarlijke klacht die, het zal ook eens een keer niet, wellicht vanzelf over gaat, realiseerde ik me dat ik me nu in een situatie bevond waarmee voor veel mensen de grootst mogelijke ellende begint. De scanner, het dreunen en piepen, de lullige pyjamabroek die ik aan moest, eindeloos tot dertig tellen met op de achtergrond flarden fusion jazz op Radio 4, onder toeziend oog van twee lolbroeken die het allemaal wel plezant vinden. Het was niet hoe ik me had voorgesteld dat het begin van het einde kon beginnen.
‘Nou,’ zei Peppi bij het afscheid. ‘Al het beste nog.’
De hele rit naar huis dacht ik daarover na. Hoezo, al het beste? Wat bedoel je daarmee, klootzak. Wat heb je gezien op je flutmonitor? Al het beste, holy shit, het kon aan mij liggen.
‘Nee,’ zei Rob in de app. ‘Dat klinkt inderdaad eerder alsof je nog tot de zomer hebt, maar niet veel langer.’
Gilles, van zijn kant, ging uit van een gruwelijk, zeer langzaam verlopend ziekteproces.
‘Dat zou het mooist zijn,’ appte hij. ‘Voor ons, als schrijvende nabestaanden. Wat dacht je van Een schitterend verval, als titel?’

Vorige week pleitte ik in De Morgen nog hartstochtelijk voor het recht om over dit soort intieme zaken gewoon te zwijgen maar – ik vermoed dat dit ook uitgebreid aan bod zal komen in Een schitterend verval – consequent zijn is nooit mijn forte geweest, en ik beloofde mijn makkers dat ik, in geval van een ernstige diagnose, deze helemaal, tot mijn laatste snik, hardcore zou gaan exploiteren. Boek, podcast, t-shirts en koffiemokken. Alles zou ik eraan doen om de ellende euro’s te laten opleveren, en niet ten behoeve van een goed doel of zo, maar gewoon voor mezelf, om keihard van te zuipen, en de dure design kleding te kopen die ik me nooit kon permitteren, want voor troost en mentale ondersteuning had ik per slot van rekening hén al.

Zoveel toekomst nog, en dan gewoon schaamteloos geen enkel idee hebben van wat dat betekende.

Gelukkig stonden er die middag ook nog belangrijkere zaken op het programma. Om half vier stipt zou Lou Victoria (11) namelijk te horen krijgen voor welke middelbare school ze was ingeloot. Het boeide haar voor geen meter. Bij thuiskomst van het ziekenhuis lag ze languit op de bank te gamen, rolde met de ogen toen ik vroeg of ze nerveus was, etaleerde een onverstoorbaarheid die ik met wat kwade wil desinteresse had kunnen noemen, maar dat was het niet, het was onschuldige onwetendheid, goedaardige achteloosheid, een superieure nonchalance ten aanzien van de toekomst, alles, kortom, wat mensen van mijn leeftijd al lang voorgoed verloren zijn. Tot het half vier werd, uiteraard, en we in spanning samen op de link  klikten, het resultaat op het scherm zagen verschijnen, en vervolgens in euforisch juichen uitbarstten, en ik in haar gezichtje kon zien hoe alle spanning van de voorbije weken wegvloeide, en alle keren dat ze geklaagd had over hoofdpijn en slecht slapen en andere onverklaarbare symptomen die ‘helemaal NIETS’ betekenden, oplosten in kinderlijke vreugde, mijn god, plots viel het me op, ondanks de veranderingen die haar lichaam het voorbije jaar onmiskenbaar heeft ondergaan, en haar inderdaad volstrekt unieke kledingstijl, die voortdurend in ontwikkeling is, en momenteel het midden houdt tussen oversized jaren negentig grunge en iets wat ik avant-garde hiphop zou willen noemen, ondanks dat alles dus, viel het me op hoe jong ze nog was. Zoveel toekomst nog, en dan gewoon schaamteloos geen enkel idee hebben van wat dat betekende. Misschien, als er iets te leren viel van deze hele episode, was het dat ik af en toe wat minder streng voor mezelf moest zijn.

Ik hield wijselijk mijn mond, uiteraard, en we vulden samen de online formulieren in, ontvingen de bevestigingsmail van de nieuwe school, en toen die formaliteiten waren vervuld, ploften we naast elkaar neer op de bank met onze telefoons. Het was een lange, bewogen dag geweest, in onze beider hoofden, en nu was het tijd om het een en ander uitgebreid met onze respectievelijke vrienden te bespreken.

Het was een geval van overmacht, een noodgreep, de enige manier waarop ik Lou Victoria (11) kon overtuigen om wedstrijden te spelen, iets wat ze al twee jaar categoriek weigerde – terwijl ze wel elke week vrolijk meetrainde met de club – bang dat ze het ‘zielig’ zou vinden wanneer het andere team verloor, iets wat aanvankelijk nog op enige vertedering kon rekening maar hoe langer hoe minder goed viel uit te leggen.

De realiteit is dat ik jaloers ben op die meiden, op een existentieel niveau.

Dus ten einde raad, na talloze discussies, waarbij de hakken op Lou Victoriaanse wijze het zand ingingen (‘Ik ga NOOIT VAN MIJN LEVEN wedstrijden spelen, knoop dat maar goed in die oortjes van je.’) stelde ik voor dat ik de openstaande vacature van coach zou gaan invullen, dan was ik er altijd bij. Daarmee ging ze tot mijn stomme verbazing akkoord, wellicht omdat ik het voorstelde op een moment dat ze op haar telefoon zat. Deze dagen mag het niemand verbazen dat Lou Victoria op maandag al niet meer kan wachten tot het zaterdag-wedstrijddag is en zich daarbij niet zelden als de fanatiekste van het team manifesteert, smash na snoekduik produceert, zónder kniebescherming uiteraard ‘want dat zit niet lekker’.

Zelf had ik me voorgenomen mijn nieuwe functie uit te oefenen met de ijzingwekkende kalmte waarvoor ik bekend sta. Betrokken doch onthecht. Geliefd maar met een natuurlijk gezag. In een stijlvolle sportiviteit gelardeerd met slimme tactische vondsten, die mij zou onderscheiden van de clichématige druktemakers die je bij wedstrijden wel eens tegenkomt. Maar wat blijkt: ik bén zo’n druktemaker. IJsbeer onverdroten op en neer langs de lijn, voorzie mijn speelsters non-stop van ongevraagd advies, bal de vuisten, hef mijn handen wanhopig ten hemel en geef instructies op een volume dat Lou Victoria geregeld omschrijft als ‘cringe’. Ik zou, kortom, wat vaker mijn bek moeten houden. Maar de realiteit is dat ik jaloers ben op die meiden, op een existentieel niveau, ja, ik schreeuw het uit omdat ik liefst van al het veld op zou springen om mee te doen, en elke zaterdagmiddag raak ik opnieuw bedwelmd door de eigenzinnige, ehm, laat het ons dynamiek noemen, van zo’n team van elf- tot veertienjarigen.

Maar dat boeit die meiden niks want ik ben oud en dat ben ik, uiteraard, ‘letterlijk’.

Een dynamiek die hen in staat stelt om twee sets lang probleemloos ongeïnteresseerd op het veld te staan lummelen, waarbij de een met de rug naar de tegenstander het plafond van de sporthal bestudeert en de ander haar nagels inspecteert terwijl een derde de vierde een TikTok-dansje leert, en al mijn pogingen om ze bij de les te houden op superieure wijze te negeren en tegelijk, wanneer ze die twee sets kansloos verloren hebben en ik verzamel ze om me heen en vraag wat er volgens hén niet helemaal goed gaat, onmiddellijk, enthousiast en in koor uit te roepen: ‘We stonden niet op te letten!’. Waarna ze de volgende set supergoed opletten, de veel sterkere en langere tegenstander tot het uiterste drijven met prima spel en oeverloze inzet om uiteindelijk, bij voorkeur zo rond het beslissende setpunt, vanuit het niets, zonder aanleiding of wat dan ook, collectief te stoppen met dat hele opletten en alsnog te verliezen, maar goed. En zodra we het veld afstappen zijn ze ALLES op slag vergeten. Geen woord meer over de wedstrijd, who cares, snel snoep kopen in de kantine, en naar huis, terwijl de coach de rest van zijn vrije zaterdag verdoet met nastuiteren van de adrenaline, ’s nachts wakker schrikt van die ene bal die toch echt in was geweest, zich in de dagen erna blijft afvragen hoe hij dat team op de rit gaat krijgen, maar dat boeit die schitterende meiden helemaal niéts, want ik ben oud en dat ben ik, uiteraard, ‘letterlijk’.

Een tijdje terug las ik een interview met een schrijfster, ik weet niet meer wie of waar, maar ik onthield wat ze vertelde over het bereiken van de middelbare leeftijd en wat dat voor haar betekend had: het verlies van persoonlijkheid. Plots weet je even niet meer wie je bent, je lijkt je grip op het leven te verliezen, en vraagt jezelf af of je al die jaren je tijd niet hebt verdaan met iets wat niet echt bestond – een gedachte die nooit eerder in je was opgekomen. Ik herkende dit. Soms lijkt het alsof je in een soort van vacuüm leeft, en al je gebruikelijke referentiepunten lossen op in het niets of worden simpelweg ongeldig verklaard door de wereld om je heen, die steeds brutaler wordt, en je schrikt, wordt er onzeker van, zwerft rond als een schim aan de zijlijn van een leven waarvan je tot voor kort nog dacht dat dit het jouwe was. Het klinkt erger dan het is.

Het is natuurlijk niet de bedoeling dat die jonge schrijvers naar mij luisteren, of naar iemand anders for that matter en al zeker niet hun redacteur (maar dat blijft tussen ons, jonge schrijvers)

Eerder deze week was ik op een drukbezochte bijeenkomst van jonge schrijvers – jonge schrijvers op het podium, jonge schrijvers op de volgepakte tribune, jonge schrijvers overal, en ik. Eerst werd er vol branie opgetreden en daarna werd er vol branie geborreld, en ook op die borrel was ik in dat vacuüm beland, stond vaak alleen, met mijn biertje in de hand, in wezen hetzelfde gevoel dat ik ook wel eens heb wanneer ik op zaterdagmiddag langs de zijlijn van een volleybalwedstrijd sta, alleen kon ik nu niet schreeuwen, dat zou raar zijn geweest, en ook is het natuurlijk niet de bedoeling dat die jonge schrijvers naar mij luisteren, of naar iemand anders for that matter en al zeker niet hun redacteur (maar dat blijft tussen ons, jonge schrijvers) en ook werd ik niet op superieure wijze genegeerd, integendeel, ik sprak verschillende van die jonge schrijvers, sommige kende ik al jaren en had ik nog les gegeven, en ze vertelden over de boekcontracten die ze getekend hadden en die debuutroman die er nu echt aan ging komen, en ik kon me niet aan het idee onttrekken dat ze me dit vertelden alsof ik iemand was die dat allemaal al had volbracht terwijl ik zelf natuurlijk ook nog maar net begonnen ben (toch?) en telkens opnieuw kwam ik alleen te staan, met dat biertje, nogmaals, het klinkt erger dan het is, het is niet per se een onprettig gevoel, maar later die avond, toen ik naar huis was gefietst, langs de grachten waarin de lichtjes weer eens prinsheerlijk dansten, zat ik er nog even over na te denken, in de woonkamer, zonder het licht aan te doen, gewoon aan tafel met een half glas rode wijn, en de volgende ochtend, lichtjes brak misschien, las ik terug wat ik voor het slapen gaan in mijn notitieboekje had genoteerd en er viel weinig tegen in te brengen: het vervelendste aan een schim zijn, is dat je wéét dat ze je nog een beetje kunnen zien.

’s Middags had ik twee gemiste oproepen van een nummer dat ik niet kende. Ik keek uit het raam en at een banaan. Er was geen begrafenis vandaag. Gisteren had de fanfare weer gespeeld terwijl de witte kist van de kerk over het plantsoen naar de Nieuwe Ooster werd gerold, maar nu was alles buiten stil, en ik had de hele ochtend in een diepe concentratie gewerkt, iets wat me steeds vaker lukt, tot mijn geluk, misschien dat ik daarom een tikje overmoedig werd en iets deed wat ik anders nooit doe: ik belde terug.

Mensen die vorig jaar nog hun mond vol hadden over een hoognodige ‘cultuuromslag’.

Ik trof een medewerker van debatcentrum De Balie. Ze vertelde over een interviewformat waarbij drie geheime interviewers een prominent figuur ondervroegen. Ik begreep het niet helemaal maar het klonk als een kruising tussen College Tour en The Masked Singer. De volgende gast zou Mai Spijkers zijn.
‘Nee,’ zei ik.
‘Nou,’ zei de medewerker van De Balie beteuterd. ‘Niemand wil. Het schijnt een heel incestueus wereldje te zijn, de uitgeverswereld.’

No shit, Sherlock. Maar ik had in dit stuk al gezegd wat ik te zeggen had, en wie een beetje aandachtig las of leest, ziet dat het stuk op een paar regels na – die eruit werden gepikt door lui die ook een paar clicks wilden – niet eens over Mai Spijkers gaat. Ik wilde uitleggen waarover het dan wel ging, en haar vragen waarom, in godsnaam, een vrijplaats voor het maatschappelijk betrokken debat mee zou gaan in de hedendaagse ophefcultuur middels dit soort interviewformats die op het eerste zicht best geinig lijken maar halverwege mijn eerste zin viel ik stil, staarde naar de bananenschil die op mijn bureau lag, dacht: laat maar. Ik was, kortom, misschien wat kortaf. Daar wil ik me via deze weg graag voor excuseren. De medewerker van de Balie trof me op een slecht moment, hetgeen natuurlijk vreemd was want ik had háár gebeld, en kort voordat ik dat deed was het nog een uitstekend moment geweest. Afijn.

Geeft dit mij energie, of kost het mij energie?

Wel wees ik haar op een aantal mensen die naar mijn mening geschikter waren, mensen die vorig jaar nog hun mond vol hadden over een hoognodige ‘cultuuromslag’ maar ondertussen zomerfeest na boekpresentatie alweer vrolijk bier stonden te drinken op Mai’s kosten. Deze week was er weer zo’n feestje ter ere van een boek dat, overigens, best wel eens uitstekend zou kunnen zijn, en op de foto’s die circuleerden op de roemruchte socials zag ik weer een paar van die kritische geesten de koning van de grachtengordel fêteren alsof er nooit iets gebeurd was. Wat moet hij een lol hebben wanneer hij zich bij zo’n gelegenheid even terugtrekt in een hoek van de ruimte en zijn blik laat gaan over de genodigden, en dat is volkomen terecht, zo terecht zelfs dat ik het hem haast gun, ja, zelfs een bepaalde vorm van sympathie begin te krijgen voor de beste man, want als je me nu zou vragen wat ik het meest veracht, bullebakkengedrag of lafhartig opportunisme, tja, dan zou ik het zo snel nog niet weten – of wel.

Anyhow, de kritische geesten die ik suggereerde, had ze allemaal al benaderd en die wilden ook niet. ‘Het spijt me,’ zei ik. ‘Maar ik heb andere dingen te doen.’ En dat klopt, ik heb tal van andere dingen te doen, en sinds een jaartje of wat staat daarbij één criterium centraal en dat is: geeft dit mij energie, of kost het mij energie? Ik kan je verzekeren, dat is het beste criterium dat ik tot dusver in mijn leven heb gehanteerd bij het maken van keuzes, en ik zeg niet dat ik daardoor nu altijd de slimste keuzes maak, fuck no, maar wel dat ik er een pak vrolijker en, ehm, ja, energieker bij loop dan een paar jaar geleden, bevrijd van een hele hoop dingen, waaronder het verlangen om bij wie of wat dan ook te moeten horen, een verlangen – dat mogen jullie best weten – dat mij lang heeft dwars gezeten maar dat on-ge-lo-fe-lijk veel energie kost, totdat ik mezelf erop betrapte dat ik in vrijwel elk gesprek dat ik voerde vertelde hoe moe ik wel was, hetgeen me doet denken aan die goeie ouwe editor-in-chief, ik mis hem soms, ook dat mogen jullie gerust weten, en hoe vaak heeft hij niet mijn gezeur moeten aanhoren, hoe vaak heb ik niet tegen hem geroepen hoe moe ik wel niet was, en dat was ik ook, en dat kwam allemaal welbeschouwd, in metaforische zin, omdat ik te graag gratis bier bij boekpresentaties dronk.

De grachtengordel, een schitterend kanaal dat ergens bij Bergen aan Zee vertrekt.

Maar deze dagen heb ik andere dingen te doen, ik sta vroeg op, smeer mijn boterhammen, fiets naar kantoor en begin te tikken, tot mijn geluk. Ik lees veel. Staar vaak uit het raam. Eet elke dag rond een uur of drie een banaan, ga vroeg naar bed, en het overgrote merendeel van de tijd besteed ik geen enkele gedachte aan de zogenaamde grachtengordel, die in wezen natuurlijk geen gordel is maar wel een schitterend kanaal, dat ergens bij Bergen aan Zee vertrekt en via Broek in Waterland langs Amsterdam-Noord naar Baarn en Hilversum stroomt om uiteindelijk helemaal in het oosten van het land uit te monden in de voordeur van Özcan Akyol – en dat is, voor alle duidelijkheid, dus helemaal prima wat mij betreft want ik heb andere dingen te doen, ik schrijf, elke dag, en dat maakt me gelukkig, ik lach veel, met name om die bloedmooie slimme dochters van me, ik ben volleybalcoach van een onmogelijk te coachen meidenteam, loop hard, doe aan yoga, denk na over geesten, en ik drink mijn bier nu gewoon met mensen die mij lief zijn, een ander nieuw, goed voornemen waar ik enorm blij mee ben, zeker op dagen als deze, de hemel staalblauw, de zon ongenaakbaar fel, de lucht kakelfris, een van de betere weertjes die er zijn om buiten een biertje te drinken, met een sigaretje erbij, toch één van de grote geneugten van het menselijke bestaan, naast het eten van een deugdelijke banaan, dus als jij iemand bent die me lief is en ik heb je dit jaar nog niet gevraagd om bier met me drinken: geen zorgen, ik kom eraan.

En voor ik het wist was de avond gevallen, als een steen, en ik fietste met een donker gemoed naar huis terwijl ik in gedachten nog bij een smeulend vuurtje onder een rieten afdak zat, de maan een pingpongbal aan de met sterren besprenkelde hemel en in de verte de zingende, zoemende geluiden van de wildernis, die me de hele dag gelokt had, maar ik was eindeloos op dezelfde alinea blijven hangen dus dat was iets voor morgen. Nu moest ik koken voor de meisjes en bovendien hadden we vorige week een nieuwe televisie gekocht.

En de yogajuf, op wie ik stiekem verliefd ben, zoals het hoort, kwam heel dicht bij me staan.

Ik ben niet zo’n man. Althans, dat heb ik altijd gedacht. Ik ben niet zo’n man die twee uur op de bank met de afstandsbediening in de weer gaat om precies de juiste kleurbalans te configureren, niet zo’n man die eerst weken vergelijkend warenonderzoek heeft gedaan, niet zo’n man die met zijn vrouw naar de Mediamarkt reed, haar er subtiel toe aanzette talloze argeloze vragen aan een bediende te stellen die het zelf ook niet wist zodat ik zelf rustig door de gangpaden kon sluipen en de verschillende modelletjes kon checken zonder lastig te worden gevallen, om daarna weer naar huis te gaan en het perfecte toestel online te bestellen bij Coolblue omdat – hier waren Laura en ik het onlangs roerend over eens en het deed me plezier vast te stellen dat ik niet de enige was die het opviel – de mensen bij Coolblue simpelweg aardiger zijn, dat kan ja, ook bij een webshop kan het menselijke aspect van doorslaggevende aard zijn, niet iedereen lijkt het op te merken. (En het was goedkoper in dit geval, toegegeven, maar geld speelt in mijn leven geen enkele rol, dat weten jullie.)

Ik geloof bijvoorbeeld dat de dingen pas gebeuren nadat ze zichzelf hebben aangekondigd.

Anyhow, niet zo’n man dus maar wel een man die niet veel later, nadat er gekookt was en ik gecheckt had of de televisie het nog deed – o ja, schitterende beeld, misschien alleen nog even goed naar de groenwaarden kijken – ondersteboven in een bankje hing aan het eind van zijn wekelijkse critical alignment yogaklasje, en de yogajuf, op wie ik uiteraard stiekem verliefd ben, zoals het hoort, kwam heel dicht bij me staan en bestudeerde mijn buik, zei dat ik mijn navel nog iets meer naar me toe moest trekken, ja zo, voel je het, en ik zei dat ik het voelde, terwijl ‘je navel dichter naar je toe trekken’ zo ongeveer het hoogste abstractieniveau is dat ik tijdens een yogaklasje kan verdragen. Daarom zit ik ook al meer dan tien jaar in het therapieklasje, bedoeld voor mensen met rugklachten, omdat ze daar maximaal over je navel beginnen en verder niets ongrijpbaars van je verlangen, en het maar een uur duurt, en natuurlijk heb ik na die tien jaar al lang geen rugklachten meer – want dat critical alignment yoga wérkt mothafuckaaaa, wow! – maar dat zeg ik natuurlijk niet want dan moet ik door naar de ‘normale’ yogalessen, waar het spiritueel abstractieniveau van een geheel andere orde is, zeg maar, tenminste dat vrees ik met grote vrezen maar dat zeg ik natuurlijk niet wanneer ze het weer eens een keertje aan me voorstellen want ik wil beleefd blijven. (Hetgeen uiteraard niet wil zeggen dat ik verder niet spiritueel ben aangelegd of vies ben van een stevig abstractieniveautje hier en daar. Integendeel. Ik geloof bijvoorbeeld dat de dingen pas gebeuren nadat ze zichzelf hebben aangekondigd – maar al te vaak letten we niet goed op. How about that?)

Geesten zijn dichterbij, menselijker dan een god, en ook al bestaan ze niet, toch kan hun aanwezigheid troostrijk en hoopvol zijn.

En dat besef ik deze dagen steeds beter, iedere keer in feite wanneer ik weer eens in die wildernis vertoef, zoals nu, hier, op kantoor, we zijn alweer een dag later, vanochtend prinsheerlijk hardgelopen, slechts heel eventjes aan de yogajuf gedacht, en nu prikt dat smeulende vuurtje weer in mijn ogen, in de verte het castagnettenspel van krekels en cicaden, terwijl de groene maneschijn zich op mijn tropenuniform werpt, de lucht gevuld met het fluisteren van bodemgeesten en het ijle gezang van heksen – niet dat ik in heksen geloof, behalve misschien in Susan Smit maar dat komt omdat ik haar wel eens gesproken heb (geintje!) en ook geloof ik niet in geesten maar het idee van geesten bevalt me wel. Geesten zijn dichterbij, menselijker dan een god bijvoorbeeld, en ook al bestaan ze niet, toch kan hun aanwezigheid troostrijk en hoopvol zijn, en dat is toevallig ook hoe de hoofdpersoon in het boek waar ik aan schrijf – gaat nog járen duren! – erover denkt, of tenminste, dat geloof ik toch, wetende wat ik nu weet, na de voorbije maanden waarin ik de paar mensen heb gesproken die nog leven die hem gekend hebben, en zijn verhalen en notities en gedichten heb gelezen, zijn dossier heb doorgespit, en de foto’s en de Super 8 filmpjes heb bekeken, ja, ik durf nu zo stilaan wel te beweren dat hij een man was die ernaar verlangde betekenis te geven aan alles wat hij meemaakte en iedereen die hij zag, en ik vind dat mooi, ook al weet ik exáct hoe vermoeiend het is om zo iemand te zijn, en zeg, nog effe één vraag: wat als ik dat hele boek nu eens zou schrijven in het tempo van deze blog, jaaa, daar zou de gemiddelde lezer waarschijnlijk knettergek van worden, denk je niet?

Pin It on Pinterest