web analytics

Terug.

Ik ging bier drinken met Rob. Een beginnersfout. Kolere, zeggen we in Amsterdam over zulke avonden maar nooit tijdens de avond zelf, gek genoeg. Die twee laatste laatsten hadden niet meer gehoeven, appte ik Rob daags nadien terwijl ik mijn kateromeletje verorberde. Kolere, appte Rob. Ik weet niet meer welke krachttermen we in Antwerpen gebruikten voor dit soort avonden. Miljaar, misschien. Godvermiljaar. Al lijkt het me sterk dat we in het überhippe fin de siècle waarin ik mijn Antwerpse jaren sleet, een beroep deden op een woord met zo’n hoog Nero-gehalte, zeg maar.

Niks anders dan een lijf dat bewoog, en ook toen vermoedde ik het al.

Alleszins, nét toen we op het punt stonden De Pels te verlaten, na die twee laatste laatsten, werd ik aangesproken door een kunstschilder. Hij had me eerder op de avond zien praten met zijn galeriehouder, die ik ken, omdat ik ooit een werk in die galerie kocht, een schilderij waar ik nog steeds verliefd op ben, maar nu was de galeriehouder naar huis en de kunstschilder zat alleen op een kruk aan de bar, en hij vroeg: ‘Wat is het centrale thema in jouw werk?’ Kolere. Ik kon nauwelijks nog op mijn benen staan en nu dit weer. ‘Kerel,’ zei ik. ‘Really?’ Hij drong aan. Rob stond al buiten op mij te wachten omdat we heus niet nog een allerlaatste sigaretje gingen roken en die arme kunstschilder, een Duitser meen ik, ook dat nog, wilde weten wat mijn centrale thema was. Ik bracht iets ten berde over de twilight zone tussen feit en fictie, een gemakkelijkheidsoplossing die ik ook in beschonken toestand nog vrij vlot uit mijn binnenzak weet te vissen, en dat vond hij veery interezting en ik maakte me uit de voeten, rookte buiten met Rob heus niet nog dat allerlaatste sigaretje en slalomde naar huis.

Er is iets veranderd. Het voelt alsof ik terug ben. Eerder die week stond ik in Paradiso, bij Soulwax, en zodra die twee rakkers aan hun synthesizers begonnen te draaien, raakte ik in mezelf gekeerd, begon te dansen, vanaf de eerste minuut tot de laatste, danste anderhalf uur lang, zonder ook maar één heldere gedachte te hebben, was niks anders dan een lijf dat bewoog, en ook toen vermoedde ik het al. Maar als ik terug ben, waar was ik dan al die tijd gebleven? Nu ja, dat komen we vast nog een keer te weten maar nu moest ik alweer op pad, en ook deze keer was Rob van de partij, ik haalde hem op met de auto, uit zelfbescherming, omdat ik dan niet zou drinken, en in een brakke stilte karden we over de A4 naar Den Haag.

Een literair-poëtische variant op wat influencers ‘manifesteren’ noemen.

In de verte gloeiden de kassen, het was een heldere, koude nacht, ook al was het pas half acht, en al bij al leek het wel mee te vallen met mijn nachtblindheid, niet dat ik per se álles supergoed zag maar in wezen was het toch gewoon de hele tijd rechtdoor met op het eind een bocht naar rechts dus ik zei er maar niks over tegen Rob en toen we Den Haag binnenreden verbaasden we ons over de wolkenkrabbers, en enige vrij onvoorspelbare wegenwerken die ik verrassend vlot wist te pareren en, nu ja, simpelweg ráre bewegwijzering, we moeten het zeggen zoals het is, kortom, Peppi en Kokki kwamen een keertje buiten Amsterdam. ‘Moeten we vaker doen,’ zei Rob, en toen moest de avond nog beginnen.

Niet veel later zaten we in een zaal en een Groot Schrijver (m/v/x) zei dat een groot verlangen de werkelijkheid kan vormen, bijvoorbeeld: wanneer je intens en oprecht verlangt naar een grote liefde, dan zal die grote liefde ook opduiken want, zo poneerde deze auteur: ‘Het verlangen creëert een realiteit waar je in kan stappen.’ Dat was weer prachtig gezegd, en menigeen in de zaal begon vol ontzag te knikken, en ik noteerde de zin op mijn telefoon, appte hem naar mezelf, zoals ik wel vaker doe, en eenmaal thuisgekomen dronk ik een glas rode wijn en ik las die zin nog eens goed, dacht erover na en besloot dat het inderdaad, zoals ik in Den Haag al vermoedde, complete flauwekul was, een literair-poëtische variant op wat yogamominfluencers ‘manifesteren’ noemen, holy shit zeg, daar kwam je gewoon mee weg als je het maar met de juiste artistiekerige flair ten berde wist te brengen, ik kan dit niet bewijzen, heb de cijfers niet één-twee-drie paraat, maar durf toch te beweren dat onze begraafplaatsen vol liggen met mensen die bij leven een immens, diep doorvoeld verlangen naar een grote liefde hebben gekoesterd en midden in dat verlangen een realiteit betraden waarin ze op een doordeweekse dinsdagmiddag eenvoudigweg van de sokken werden gereden door een stadsbus, of zich tevreden stelden met een liefde die niet té ellendig uitpakte, en ik ben oprecht jaloers op dit talent, om dat soort veronderstelde diepzinnigheid de zaal in te zwieren en er mee weg te komen, ik kan me niet voorstellen dat de auteur in kwestie dat niet weet, beeld me in wat een reuzelol het oplevert om hier achteraf in de backstage, of je hotelkamer, aan terug te denken, en ik merk dat ik nu een beetje boos word trouwens, terwijl het op het moment zelf allemaal nog vrij onschuldig leek, zelfs Rob gaf geen krimp, dan weet je het wel.

En nu stond ik daar te staan, en te kijken, en me in te beelden hoe hij daar stond en keek, en er gebeurde niets.

Er is iets veranderd. Ik moet vaker dansen, dat is zeker, en ik kom vaker buiten, dat is goed, en ik denk nog vrijwel elke dag aan de eerste keer dat ik de Avenue Baron Dhanis inliep, kort na aankomst in Bukavu, wilde er meteen naartoe, marcheerde haastig door straten die ik enkel van Google Maps kende en toen stond ik daar, ter hoogte van waar het huis had gestaan, vermoedelijk, en ik keek en keek, probeerde gevoelens op te roepen die ik niet had, herhaalde in mezelf, als een mantra, dat mijn vader hier woonde, meer dan 60 jaar geleden, dat ik nu stond waar hij stond, zag wat hij zag. Er gebeurde niets. Ik was zo dichtbij mijn onderwerp gekomen als maar kon, en nu stond ik daar te staan, en te kijken, en me in te beelden hoe hij daar stond en keek, en er gebeurde niets, en gek genoeg was dat prima. Er kwam geen quasi-diepzinnige platitude in me op die van pas kon komen op een literair avondje. Geen slimmig thema om bezopen te debiteren in een halflege kroeg ten behoeve van een eenzame kunstschilder. Alles bleef hetzelfde: de straat, de azuurblauwe lucht, de huizen, de mensen, het meer glinsterend in de verte. Maar er veranderde wel degelijk iets, iets anders. Ja, ik denk dat het daar gebeurde, op dat moment. En nu ben ik terug.

Ontwikkeling.

Die middag stopte ik vroeg met werken en ik haalde mijn fiets op van de fietsenmaker, die er nieuwe trapstangen en trappers op gezet had nadat hij vorige week al het kleine tandwiel vervangen had, en nu reed die fiets weer alsof hij nieuw was, bijna vijftien jaar nadat ik hem kreeg van uitgeverij Ambo Anthos bij het verschijnen van mijn debuutroman.

Het zag er waanzinnig uit, het zal ook eens een keer niet.

Ik hoop nooit meer een andere fiets te moeten kopen, heb me voorgenomen om, wanneer het bewegingsapparaat – zoals de fysiotherapeut mijn goddelijke lichaam noemt – niet meer in staat is het stalen ros conform de regels van de kunst voort te bewegen, de wielen eraf te halen en het frame op te hangen aan de muur in de slaapkamer en ernaar te staren tot ik sterf. Kortom, prinsheerlijk reed ik de stad in. ’s Ochtends was ik nog gaan hardlopen in de vrieskou, min vier, fantastisch, maar nu was het beduidend warmer en het motregende lichtjes en ook dat deerde me allerminst want ik fietste naar een boetiek in de Berenstraat en kocht daar een door mij al lang felbegeerd paar Chelsea boots en daarna haalde ik mijn nieuwe pantalonnetje op, dat ingekort moest, en thuisgekomen deed ik ze allebei aan en het zag er waanzinnig uit, het zal ook eens een keer niet. Alle reden om op slag naar De Druif te fietsen alwaar ik vier fluitjes dronk. Het was druk, Gilles had geen tijd om te praten dus ik hing aan de bar en raakte in gesprek met diverse personen waaronder eentje die na het uitwisselen van enige wetenswaardigheden alras riep dat we samen een podcast moesten beginnen en ik dacht: nooit.

Niet veel later reed ik naar huis, iets minder prinsheerlijk, iets somberder gek genoeg. De gedachte overviel me dat ik het verkeerd heb aangepakt. Ik bedoel het schrijven, of, nu ja, het leven, och, waarom ook niet: alles. Ik was goed begonnen, dat viel niet te ontkennen, en het is niet zo dat alles dramatisch heeft uitgepakt. Er is in wezen niks werkelijk faliekant verkeerd gegaan maar ik had me anders kunnen ontwikkelen, zeg maar. Ken je dat? Lui geweest op de verkeerde momenten, zoiets. En nu hadden anderen de ontwikkeling doorgemaakt die voor mij bestemd was. Je kon er boos om worden, maar dan toch vooral op jezelf. Iederéén weet dat er slechts een beperkt aantal ontwikkelingen voorradig is per tijdsgewricht, je moet er snel bij zijn en ik was te laat en nu fietste ik over de Veemkade, in de glinsterende duisternis, langs het onheilspellende water, en ik zag mezelf, als een foto die voor altijd onder- of overbelicht zal blijven en dat heeft zijn charme, maar

Er is nog tijd, ik schat zelf nog tien tot twintig goede tot redelijke jaren.

Thuisgekomen diende ik me aan het koken te zetten. Eenvoudige kost. Spruitjes, gebakken aardappelen, groenteburgers. Ik schonk een glas wijn in, dronk gestaag door, terwijl de meisjes thuiskwamen, en gaandeweg vatte ik weer moed. Nee, maar, echt. Ik kán me nog ontwikkelen. Er is nog tijd, ik schat zelf nog tien tot twintig goede tot redelijke jaren. Ja, natuurlijk. Dan moest ik wel nú in actie schieten. Nu ja, nu. Daags nadien, of de dag dáárna, want daags nadien ging ik al bier drinken met de oude editor-in-chief, die helemaal niet oud is, maar gewoon net zo oud als ik en die, nu ik erover nadacht – dit durfde ik hem bij het bier drinken uiteindelijk niet te zeggen – zichzelf nu ook niet bepaald ontwikkeld heeft zoals had gekund, let’s face it, niks ten nadele van die immer enthousiaste rakker maar toch, soms moet je de dingen zeggen zoals ze zijn, alleen niet per se in iemands gezicht. Ik ben geen groot voorstander van eerlijkheid, mensen die mij kennen weten dat, sterker nog, het is mijn diepe overtuiging dat wie altijd eerlijk is, niet te vertrouwen valt.

Na het avondeten speelden Lou Victoria (12) en ik Rummikub. Onze televisie is kapot, en hoewel er schermen genoeg zijn in huis, heeft Lou deze gelegenheid aangegrepen om elke avond te Rummikubben. Ik haat Rummikub maar ik hou van Lou. Zo spelen we nu al avonden aan een stuk en ik had nog nooit gewonnen, en ook deze avond verloor ik het eerste potje, en daarna schonk ik nog een glas wijn in, en daarna speelden we nog een potje en ik zette alles op alles, en het potje duurde heel lang, en toen, plots, zag ik de oplossing, legde mijn laatste vijf stenen zomaar in één keer neer, na een even vernuftige als briljante denkoefening mag ik wel zeggen, waarbij ik minstens zeven rijtjes verbouwde, uit elkaar haalde, verschoof, tot het paste, en ik sprong op, balde de vuist, riep: ‘Yes! Boom!’
Lou keek het rustig aan, en glimlachte. Toen zei ze: ‘Weet je, papa, ik was al lang klaar maar ik ben maar stenen blijven nemen zodat jij ook eens kon winnen.’
Ik keek naar Lola, die af en toe over onze schouders heen had mee gegluurd, maar nu op de bank lag en ze lachte en zei: ‘Lou was al een kwartier klaar, haha.’
‘Naar bed!’ riep ik. ‘Nu!’
‘Maar papa,’ zei Lou. ‘Ik ben alleen maar eerlijk.’
‘Eerlijkheid je moeder,’ riep ik. ‘Je hebt me vernederd, ja! Naar bed!’
Lou keek me aan op een manier die ik moeilijk kan omschrijven, maar alleszins: ik had meteen spijt. Toen vroeg ze, tot overmaat van ramp: ‘Papa, wat betekent dat eigenlijk, vernederen?’

Ik was een heel ander mens toen, denk je niet? Als je nagaat wat er sindsdien allemaal is gebeurd.

Afijn. Lou droop af, Lola verdween, en ik dronk een groot glas water en dacht aan mijn fiets, die nu in de donkere carport stond met een lekke band, maar dat wist ik nog niet, ik wist heel veel nog niet die avond, het is ook alweer allemaal zo lang geleden, nu ik erover nadenk. Ik was een heel ander mens toen, denk je niet? Als je nagaat wat er sindsdien allemaal is gebeurd. Maar goed, dat kon ik niet weten, ik stond daar slechts aan het begin van een ontwikkeling die niémand kon bevroeden, en misschien nog steeds in volle gang is, nu, en dan nog eens tien, of twintig jaar te gaan heeft, je kan het alleen maar hopen, maar het was stil in de woonkamer. Dat weet ik nog goed. Vanochtend las ik, in een gedicht: een stilte die het heimwee in beheer had. Ook mooi, maar zo’n stilte was het niet. Alleszins. Ik ruimde de Rummikub stenen op en net toen ik de lichten uit wilde doen, kwam Lou in haar slaap t-shirt en haar groene sponsen slaapshort met daaronder haar spillebeentjes, weer naar boven getrippeld, kwam voor me staan, zei: ‘Je moet me wel nog een kusje komen geven want anders kan je straks niet slapen.’

Kleine aanvaringen.

Niet veel later – we hebben het nu over uren, dagen, hooguit een week, ik bevind me momenteel in een fase waarin ik de tijd als vloeibaar en circulair beschouw, een rivier die telkens opnieuw in zichzelf uitmondt, don’t ask – wandelde ik de Jumbo binnen en zoals altijd stond er een rij bij de statiegeldmachine. Nu heb ik de reputatie extreem efficiënt te zijn wanneer het op boodschappen aankomt en deze reputatie indachtig, besloot ik alvast de benodigde groenten en fruit bij elkaar te scharrelen terwijl ik die rij in de gaten hield, en hoewel ze in rap tempo korter werd, zag ik zelfs nog kans om langs de koeling met vegetarische eetwaren te passeren, een flink eind supermarkt inwaarts, en nét toen ik twee kaasschnitzels en twee groenteburgers in mijn karretje had gemikt, was de rij verdwenen.

Ik weet dat dit kan overkomen alsof ik mensen uitlach.

Tenminste, er stond nog één man bij de automaat en zijn lichaamstaal verraadde dat hij bijna klaar was, dus ik spoedde me zijn kant op en posteerde me achter hem en inderdaad, al snel schoof hij zijn laatste blikje in de automaat en meteen daarna – zonder de bon op te vragen – ruimde hij plaats. Ik duwde mijn karretje voorwaarts met de intentie aan het inleveren der blikjes te beginnen maar dat was zonder een kordate dame gerekend, die plots tussen mij en de automaat opdook en in één vloeiende beweging door haar eerste plastic flesje aan de machine voerde.
‘Excuseer?’ zei ik.
‘Ik was na hem!’ riep ze. ‘Ik stond hier al veel langer! Het was mijn beurt!’

Een tijdje terug las ik een interview met filosofe Marjan Slob, en ik noteerde de volgende quote: ‘Het verschil tussen schijn en werkelijkheid, ik geloof er eigenlijk niet meer zo in. Ik zie niet hoe je als mens buiten je belevingen kan stappen. Het idee dat er een waarheid te onthullen valt […] haalt je weg van de beleving en het lichaam zelf.’ Ik ben het hier op hoofdlijnen mee eens, wil ik maar zeggen. Dus het is zónder de beleving van de dame in kwestie te kort te willen doen, dat ik hier wens te benadrukken dat het voor mij, op dat moment, daar bij de statiegeldmachine in de Jumbo, onmogelijk was om uit de empirische gegevens die mij ter beschikking stonden af te leiden dat deze dame voor mij in de rij stond, want in de tijd die het mij had gekost om van de vegakoeling naar de automaat te karren – laat ons zeggen enige seconden, misschien uren, hooguit een week – had er toch echt niemand achter de man voor mij gestaan. Evenwel, het ontbrak mij aan de kalmte en helderheid van geest om deze beleving van de werkelijkheid rustig en weloverwogen te verwoorden, en in plaats daarvan begon ik zenuwachtig te lachen. Ik weet dat dit kan overkomen alsof ik mensen uitlach.

Een fout die mij weliswaar kortstondig enige genoegdoening van sardonische aard schonk.

Op dat moment ontdekte de dame dat de man voor haar zijn bon niet had uitgeprint. Ze riep hem terug, en hij lachte en zei ‘O ja, stom!’ en in één moeite door drukte hij op de knop en nam zijn bon.
‘Ja maar,’ zei de dame. ‘Mijn flesje! Ik had er al een flesje in zitten, dat staat nu op jouw bon!’
‘Tja,’ zei de man. ‘Daar kan ik niks aan doen, toch?’ Hij lachte, en liep weg.
‘Karma,’ mompelde ik.
‘Wát zeg jij?’ zei de dame.
‘Ik zei: dat noemen ze karma,’ zei ik.
Dit was natuurlijk een fout. Eentje die mij weliswaar kortstondig enige genoegdoening van sardonische aard schonk, maar zoals dat gaat met fouten: het maakte de zaak er niet beter op.
‘Neeneenee!’ snauwde de dame me toe. ‘Dit is geen karma, ik stond hier al, het was gewoon mijn beurt, en…’
Ik begon opnieuw zenuwachtig te lachen, waarna ze nog een tijdje op hetzelfde gegeven doorging, in verschillende formuleringen die geen van allen flatterend uitpakten voor mijn persoon.
‘Doe nu maar voort,’ zei ik uiteindelijk, onverminderd zenuwachtig lachend. Maar in alle commotie had ze twee flesjes verkeerd in de machine geduwd – ze waren wel opgeslokt maar niet geteld – dus nu drukte ze op de bel die naast de automaat hing en was het wachten geblazen op een medewerker. Ondertussen bleef de dame onverdroten haar verontwaardiging uiten en het duurde een tijdje voor ik doorhad dat ze niet meer, of toch niet alleen, tegen mij sprak maar tegen iemand met wie ze al die tijd al aan het telefoneren was en aan wie ze live verslag deed van de gebeurtenissen terwijl ze de idioot achter haar woedend aan bleef kijken, en de idioot legde zijn beide onderarmen op zijn karretje en boog het hoofd.

Ik beeld me in dat áls ze al bestaat, de waarheid tussen ons in stond, en zich enorm heeft vermaakt.

Ik heb vaker te maken gehad met kleine aanvaringen in Amsterdam. In de laatste tien jaar is het erger geworden. Mensen zijn ongeduldiger. Men – althans, ik toch – zit hen moedwillig dwars, op de stoep, het fietspad, in welke rij dan ook, dat is het idee, en nooit slaag ik erin op zulke momenten rustig en weloverwogen te reageren. Altijd weer overvalt me dat zenuwachtige lachje en zeg ik iets onhandigs wat het erger maakt of word ik simpelweg afgebluft, en nu hoorde ik de dame tegen de persoon aan de andere kant van de lijn zeggen dat het toch wel ongelofelijk was, een fucking racist, zomaar, in de Jumbo. Ze zei het op z’n Amerikaans – reesist – en ik keek op en zij wendde zich plots van mij af, misschien wel omdat de medewerker arriveerde.

Nadat ze eindelijk al haar flesjes en blikjes naar voldoening had ingeleverd en ik had weerstaan aan de verleiding om haar nog een ENORM prettige dag toe te wensen, deed ik mijn eigen blikjesding en daarna mijn boodschappen, met de efficiëntie waar ik om bekend sta, en de hele tijd – een paar minuten, een half uur, misschien drie weken lang – vroeg ik me af wat hier gebeurd was. Een misverstand. Niks meer. Ze was inderdaad vóór mij aan de beurt. Dit werd me bevestigd door de man met haar flesje op zijn bon. Ze had slechts even – een paar seconden, misschien minuten, een kleine maand, wat is het verschil? – haar plek in de rij verlaten om net zoals ik wat groenten en fruit bij elkaar te scharrelen en wilde daarna haar rechtmatige positie innemen.

Ik wil af van die imaginaire gesprekken in mijn hoofd. Ze maken me gek.

Dat kon ik niet weten omdat ik haar op geen enkel moment in de rij had zien staan die ik in mijn beleving, bij de gratie van God en Marjan Slob, vanuit de nabijheid van mijn eigen lichaam zo nauwkeurig in de gaten hield. Zij deed geen moeite dit aan me uit te leggen, waardoor ik geïrriteerd raakte en een cynische opmerking poneerde die de zaak erger maakte, waarna zij een conclusie trok die ik wel kan verklaren vanuit een sociaal-maatschappelijke context maar niet op deze specifieke kwestie van toepassing was. Ik beeld me in dat áls ze al bestaat, de waarheid tussen ons in stond, en zich enorm heeft vermaakt.

Normaal zou ik een misverstand als dit voor mezelf houden, en er gewoon rustig nog een uurtje, misschien een dag of twee, hooguit een half jaar lang verder over piekeren en eindeloze imaginaire dialogen in mijn hoofd houden waarin ik dit allemaal vanaf seconde één zou doorzien en PRECIES de juiste, al dan niet de-escalerende dingen zou zeggen, maar één van mijn goede voornemens voor dit jaar is dat ik dit niet meer ga doen. Ik wil af van die imaginaire gesprekken in mijn hoofd. Ze maken me gek, en ik heb andere dingen te doen, en ik heb sterk de indruk dat ik niet de enige ben voor wie dit geldt. Dus toen ik thuiskwam, vertelde ik alles aan mijn vrouw, onmiddellijk, en precies zoals ik het nu aan jullie heb verteld, en mijn vrouw die – dit moet ik haar meegeven – doorgaans streng maar wonderbaarlijk begripvol is ten aanzien van mijn beleving van de werkelijkheid, hoorde het allemaal rustig aan en zei: ‘Nou, dát is ook lekker.’ En daarmee, lieve vrienden, was de kous af.

Boom.

Begin november was er, bij gratie van storm Ciarán, een gigantische eik omgewaaid en ter aarde gestort pal op mijn droomplekje bij de oude fontaine. Het plekje waarvan ik hoop dat het ooit een feeërieke wilde tuin zal worden, waar we lange zomeravonden met vrienden door zullen brengen, gezeten rond het kampvuur, of hangend in diverse hangmatten, boeken lezend, goede gesprekken voerend of gewoon, dromerig voor ons uitstarend, in perfecte harmonie met de stilte van het ochtendlicht, de hitte van de middag, de koelte van een avondlijk briesje – avonden, middagen, ochtenden waarop we allemaal dertig jaar jonger zullen zijn en het leven nog goeddeels vóór ons zal liggen. (Daar ligt het overigens altijd, maar dit terzijde.)

Ik weet nu dat het ruimen van zo’n boom keiharde business is, en prima te verzekeren valt,

Nu was die oude eik dwars op het werkelijk ontzagwekkend hoge en mooie bamboebos gevallen dat mijn droomplekje aan een zijde begrenst, en ik kon wel huilen. De wortels en het eerste deel van de stam blokkeren het wandelpad naar het bos, de gigantische kruin heeft een van de twee appelbomen verpletterd, waarvan de witte bloesems zo geweldig zouden hebben gepast bij de feestelijke, filosofische lente picknicks die we hier gaan houden. Komt uiteindelijk allemaal goed, en ik weet nu dat het ruimen van zo’n boom keiharde business is, en prima te verzekeren valt, en dat je eraan moet denken dat ze je niet zullen vertellen dat ze bovenop hun belachelijke offerte, achter je rug om ook het hout van die boom zullen verkopen, hout dat eigenlijk jouw bezit is maar goed, het had zoveel geregend dat de ruisseau sneller stroomde dan ooit te voren, en het was zo zacht dat op de bodem van de fontaine tientallen pekzwarte kikkervisjes zwommen die niet door hadden dat de winter nog goed en wel moest beginnen, en dat was ook mooi.

Kortom, we waren in Bretagne, zoals altijd met kerst. Tegen vrienden vertel ik graag dat de klimaatverandering de streek in het voorbije decennium heeft omgetoverd tot een nieuwe Côte d’Azur, ter meerdere eer en glorie van de huizenprijzen, maar nu lag het land erbij zoals het hoort, zoals het erbij lag toen ik er tweeëntwintig jaar geleden voor het eerst kwam: leeg en grimmig, de bosschages geschoren, de bomen mager en kaal, de wegen donker en grillig, alles gehuld in een terminale motregen die zich heel af en toe terugtrok om ruimte te geven aan de wind, die prompt op zoek ging naar bomen die sinds de storm wankel op hun benen stonden, en nog een laatste zetje nodig hadden. Perfect sfeertje om even rustig stil te staan bij de dingen, kortom, en ik hoef niemand te herinneren van de hoeveelheid ellende die we in de voorbije twaalf maanden te verstouwen kregen, en ik moet voor de vorm ook nog even vermelden dat ik zeer, zeer, zéér pessimistisch gestemd ben over zowel de nabije als de verre toekomst, voor ons allemaal, en dit niet gebaseerd op een gevoel maar wel op keiharde feiten, terwijl ik tegelijk niet anders kon dan vaststellen dat ik me beter voel dan ooit, zelden dankbaarder ben geweest voor een jaar als het afgelopen jaar, en heus niet alleen omdat het bijna achter de rug ligt.

Hoe miserabel ik er bij had gelopen, vanwege die eindigheid.

Voor het eerst kwam mijn eigen eindigheid voorzichtig op de deur kloppen, legde me uit hoe een lichaam werkt, vertrok weer. Meteen daarna reisde ik naar Congo waar ik een twee weken durende snelcursus in nederigheid en veerkracht doorliep, en toen ik terugkwam barstte ik plots van de energie en besefte ik pas goed hoe miserabel ik er een groot deel van het jaar bij had gelopen, vanwege die eindigheid, maar dat dit helemaal niet nodig was geweest, en gedurende al die tijd las ik veel, schreef ik veel, ontwikkelden zich oude en nieuwe vriendschappen, gebéurden er de hele tijd dingen, in mij, buiten mij, het spijt me dat ik het om privacy redenen allemaal op een zeker abstractieniveau moet houden, maar de conclusie van dit alles is dat ik, hoewel ik dit jaar ruim zes maanden lang in vrij existentiële onzekerheid vertoefde, ik aan het eind ervan niet anders kan dan vaststellen dat ik keihard WINNING ben, en verlost van bepaalde gedachten en barrières in mijn hoofd, en klaar om te gaan KNALLEN, en al dat soort dingen.

Als er iémand in het voorbije jaar milder is geworden, niet alleen voor u maar ook voor mezelf en het leven, ja dan ben ik het wel.

Zal je zien dat, nét toen ik dit optikte, de zon doorbrak. Dat betekende dat ik moest gaan hardlopen bij Les étangs de Rosporden, een heerlijk park met, zoals je kan verwachten, bijhorende vijvers, en ook daar waren een heleboel bomen gesneuveld, versperden mijn gebruikelijke route, waardoor ik gedwongen werd nieuwe paden te kiezen (belegen metafoor, anyone?) en daarna kochten we een notenboom en die plantten we, en daarna voltooide ik het paadje dat ik eerder die week begonnen was, en dat binnen drie maanden compleet overwoekerd zal zijn, en dat leidt naar die bruisende ruisseau, die tegen die tijd droog zal staan. Dankbaar werk, dankbaar werk, ja, reken maar, als er iémand in het voorbije jaar milder is geworden, niet alleen voor u maar ook voor mezelf en het leven, ja dan ben ik het wel, een hoopgevende gedachte, geef toe, die ik graag met u deel, want inmiddels zijn we dankzij de grillen van onze gps, tolwegenvrij, dwars door het desolate Noord Frankrijk van Edouard Louis en het decor van een van mijn favoriete films aller tijden, La Vie de Jésus, naar huis gereden, en zit ik aan de houten tafel in onze woonkamer, dadelijk zullen vrienden aanbellen, met soep en champagne en quiches, en precies op dat moment, zo’n duizend kilometer verderop, zullen de herten en everzwijnen, hazen en vossen, voorzichtig uit de bossen gekropen komen en zich op ons terrein begeven, snuiven en ruiken aan onze nieuwe notenboom, ja, ook deze metafoor voelt u al komen en u hebt gelijk, een nieuw jaar, nieuw leven, goede voornemens en spijt, zowat alles wat we op een avond als deze kunnen bedenken zit in de knoppen van die boom die geplant is, en in de zieltogende takken van de bomen die gevallen zijn, en daar zal u het, voor nu, gewoon mee moeten doen.

Een schitterend verval (3).

Toen ik ’s avonds thuiskwam van een heerlijk schrijfverblijf in Bergen aan Zee, met gelijkgestemden, hoogstaand alcoholgebruik, lange avondlijke gesprekken, en zowaar ook nog eens 2500 vers geschreven woorden in the pocket die voor een keer eens geen aanleiding gaven tot excessieve zelfhaat, zat er een bericht van het ziekenhuis in de inbox. De uitslag van de hersenscan stond al klaar in mijn account terwijl de afspraak met de neuroloog pas de volgende dag was.

De neuroloog keek me ijskoud aan en zei: ‘U bent de volgende.’

‘Ga je dan wel kunnen slapen,’ vroeg mijn vrouw.
Een terechte vraag, dus binnen seconden had ik het verslag open geklikt en zat ik driftig te googelen wat de radioloog in godsnaam bedoelde met supratentorieel of subcorticaal, en even later was de conclusie dat wat men in mijn hersenen had aangetroffen ergens tussen ‘volstrekt niets aan de hand’ en ‘morsdood binnen de drie jaar’ moest liggen.

‘Lig je te piekeren,’ vroeg mijn vrouw toen ze in bed stapte.
‘Nee hoor,’ zei ik.
‘Niet piekeren,’ zei ze.
‘Doe ik niet,’ zei ik.
‘Zal ik morgen met je meegaan?’ vroeg ze.
‘Hoeft niet hoor,’ zei ik.
‘Maar zou je het leuk vinden als ik meeging?’ vroeg ze.
‘Het is heel lief van je dat je dat voorstelt,’ zei ik.
‘Oké,’ zuchtte ze. ‘Ik zal het anders zeggen. WIL JE DAT IK MEEGA JA OF NEE?’
Kortom, ze wilde mee.

We moesten lang wachten. Eén keer verscheen de neuroloog en stond ik al half recht, maar er was nog een koppel voor ons en de neuroloog keek me ijskoud aan en zei: ‘U bent de volgende.’
‘Daar was ik al bang voor,’ zei ik, maar dat zei ik niet, ik knikte slechts, zakte terug in mijn stoel, en nam nog een keer alle scenario’s door die ik de avond ervoor bij elkaar gegoogeld had, en gek genoeg bleken de meest gruwelijke ook de meest waarschijnlijke te zijn. Naast mij zat mijn vrouw onverstoorbaar te lezen op haar telefoon. Een artikel over artificiële intelligentie, zei ze. Mijn vrouw weet, beroepsmatig, akelig veel over AI. Wanneer ik haar bij het ontbijt op het zoveelste verontwaardigde opiniestuk terzake wijs van de een of andere collega-schrijver of kunstenaar, die de unieke onvoorspelbaarheid van het creatieve brein en de menselijke verbeelding bezingt, heeft mijn vrouw meestal niet veel meer nodig dan de tijd die het kost om een boterham te smeren om haarfijn uit te leggen hoe volstrekt kansloos de strijd tegen de eigen onvervangbaarheid precies is, zonder daar ook maar een moment genoegen in te scheppen. Mijn vrouw, lieve lezer, bestaat uit niets dan pure goedheid, en is hoogst zelden op leedvermaak of cynisme te betrappen. Ik ken niemand die zo oprecht is als zij, en daarom wist ik dat de ironie van de situatie haar ook nu volledig ontging, en het niets meer dan een objectieve, waardevrije nieuwsgierigheid betrof die ertoe leidde dat ze in de wachtkamer van de neuroloog, wachtend op de uitslag van de hersenscan van haar man, zat te lezen hoe diens brein op termijn eenvoudigweg vervangen zou kunnen worden door een stukje zelfredzame technologie, en ik vrees dat dat dit ook precies de reden is waarom ik van haar hou.

De dreiging bestond, pun intended, enkel in mijn hoofd.

Een uur later reden we opvallend ingetogen terug naar huis. Ik dacht aan de vrouw van een vriend die, toen ze een maandje geleden bij ons kwamen lunchen, had verteld over de euforie die haar overvallen had toen ze bij nader inzien toch niet ten dode opgeschreven bleek, zoals een eerste diagnose had gesteld, maar aan iets onschuldiger leed dat relatief eenvoudig te verhelpen was geweest. Hoeveel intenser het leven plots geworden was, hoe dankbaar ze geweest was, elke dag vervuld van opwinding en een verdiepte beleving van alles wat voorheen vanzelfsprekend was geweest. Maar, zo had ze er enigszins mistroostig aan toegevoegd, dat gevoel was niet blijven duren. Uiteindelijk ga je je toch weer druk maken om wie de pot confituur terug in de koelkast heeft gezet zonder het deksel er weer goed op te draaien.

Je moet hier wel even goed bij stilstaan, appte een vriendin. Vier dit moment. Dat beloofde ik maar voorlopig lijkt het er niet in te zitten. Opgelucht, ja. Maar misschien ben ik voor euforie te realistisch, zoals ik mezelf graag noem wanneer ik door anderen van pessimisme beschuldigd word. Nog voor we thuiskwamen, had ik al bedacht dat ik niet echt aan iets ontsnapt was, in feite helemaal niet door het oog van de naald was gekropen omdat er objectief gezien al die tijd helemaal geen naald of oog geweest was. Mijn hersenen waren al die tijd gezond geweest. De dreiging bestond, pun intended, enkel in mijn hoofd en het gedoe in mijn ruggenmerg zou vanzelf uitdoven had de neuroloog me verzekerd, dus in wezen was er drie maanden lang volstrekt niets aan de hand geweest, terwijl ik me klote voelde. Het blijkt lastig om dit als een geruststelling te ervaren. Misschien betekent het wel dat ik in de voorbije drie maanden op iets had gehoopt, niet op een gruwelijk enge ziekte, of op een schitterend verval, maar op iets anders. Iets wat je niet kan overlaten aan het lot, maar enkel aan jezelf. Heb ik weer. (Niemand hoeft mij te vertellen dat dit in zekere zin een aanmatigende redenering is, misschien wel pijnlijk naar mensen toe die minder geluk hebben dan ik. Dat is niet mijn bedoeling. Ik schrijf het op zoals het zich aan me voordoet, dat is alles.)

En nu voelde hij zich een vreemde in zijn eigen lichaam.

Er komen nog vervolgonderzoeken, altijd zijn er nog vervolgonderzoeken. Vrijdag stak een jonge assistent-arts, die me bij binnenkomst zo vastberaden groette dat ik meteen wist dat ze bloednerveus was, een naald tussen mijn ruggenwervels en tapte drie buisjes hersenvocht af.
‘Wil je het zien?’ vroeg ze opgelucht. Dat wilde ik. Glashelder vocht, misschien iets dikker dan water. Jenever. Oude klare. De eenvoud van alles. Even wat hersenvocht aftappen, en dat je daar dan samen gewoon wat naar zit te kijken.
In de zaal waar ik na de punctie dertig minuten moest blijven liggen, zodat het gaatje in mijn rug zich weer kon sluiten, lag tegenover mij een zevenennegentigjarige oorlogsveteraan die later als vormgever bij Delta Lloyd werkte, en al meer dan zeventig jaar in De Pijp woonde, zo vertelde hij uitgebreid aan niemand in het bijzonder. En nu, zuchtte hij, nu lag hij hier. Voor het eerst in die zevenennegentig jaar voelde hij zich een vreemde in zijn eigen lichaam. Een vreemde in zijn eigen lichaam. Een vreemde in je eigen lichaam. Een vreemde in mijn eigen lichaam.
‘Je bent al twee dagen erg stil,’ zei mijn vrouw twee dagen later.

Een schitterend verval (2).

De nacht voor de afspraak met de neuroloog, droomde ik van Karen. Ik was op een feest, in een kleine ruimte met rode muren en een laag plafond. Veel mensen die ik niet kende, en iedereen had zwarte cocktailglazen in de hand. Op een bepaald moment liep ik een trap op, naar ik weet niet waar. Een zwarte trap met zwevende treden, en ik liep achter haar beste vriendin aan, die daar blijkbaar ook was, en plots, net voordat we in het plafond zouden verdwijnen, liep Karen tussen ons in. Ik kon haar gezicht niet zien, herkende haar aan haar krullen, dacht: holy shit, dat is Karen.

Ik dacht: het is ernst, maar ik ga nog niet meteen dood.

Prompt schrok ik wakker, met hetzelfde gevoel als waarmee ik in slaap was gevallen: verdriet om de snelheid van het leven. Karen had de vrolijkste lach die ik ooit heb gezien, en een van de laatste keren dat ik heb gehuild was toen ze trouwde. Ze kwam het gemeentehuis uit in haar witte jurk, er werd gelachen en met rijst gegooid, en toen ik haar wilde omhelzen zag ik dat ze me niet meer herkende, vanwege de medicijnen die haar nog net lang genoeg overeind hielden om de liefde van haar leven haar ja-woord te kunnen geven. Ik gaf haar snel een zoen en toen voelde ik het komen, trok me terug tussen de bomen en struiken die het gemeentehuis flankeerden, en ik huilde. Hoe lang is dat geleden? Een jaar of twintig, schat ik.

Ik bleef er nog een tijdje ontredderd over nadenken, in bed, en besloot uiteindelijk dat het allemaal van geen betekenis was. Gewoon weer eens aan Karen gedacht, dat kon gebeuren, dat was op zich zelfs fijn, en ik concentreerde me op de herinneringen die me resten waarin zij een rol speelt, een periode van zo’n jaar of tien waarin we dezelfde kroeg frequenteerden en dezelfde vrienden deelden. Die kroeg bestaat deze maand 45 jaar, vorige week ontving ik via via een uitnodiging voor het feest, maar ik kan niet.

De volgende ochtend fietste ik naar het ziekenhuis voor de uitslag van de scan. Ik meldde me aan bij de poli, ging op een bankje zitten, en zodra de neuroloog in beeld verscheen om mij op te halen, probeerde ik aan haar blik af te lezen hoe de zaken ervoor stonden. Ze begroette me afgemeten vriendelijk, wist precies de juiste balans te vinden tussen professioneel en sympathiek, zei verder niets terwijl we naar haar kamer liepen. Ik dacht: het is ernst, maar ik ga nog niet meteen dood. Dat bleek te kloppen. Op zich gunstig nieuws voor Een schitterend verval. Gilles had me ’s ochtends al vroeg geappt, formeel om me succes te wensen maar vermoedelijk vooral omdat hij wilde weten of er tijdsdruk was, of hij wellicht al uitgeverijen kon benaderen, mogelijk viel er vast een voorschotje te vangen op de royalty’s, maar vooralsnog lijkt het erop dat het inderdaad, zoals hij hoopte, allemaal langzaam zal gaan. Alleen de mate van gruwelijkheid zou, vanuit literair-commercieel perspectief, nog wel eens kunnen tegenvallen.

‘Er zijn mensen met jouw worst case scenario die marathons lopen!’

Anyways, er volgt nader onderzoek. Er moeten wat zaken uitgesloten worden, zo zeggen ze dat dan. Zoals altijd bij tegenslag, stond ik mezelf toe om 24 uur te balen. Vierentwintig uur, niet langer, daarna moet je gewoon weer normaal doen. Ik fietste van het ziekenhuis naar kantoor, werkte wat, zo tussen het googelen door van de medische termen in het verslag van de neuroloog, en daarna appte ik met diverse vrienden, Rob belde, het werd snel duidelijk dat we de kroeg in moesten dus daar bepaalden we in rap tempo de nodige parameters voor, op de manier die onze vriendschap nu toch al meer dan tien jaar op vrij unieke wijze kenmerkt en tot een voorbeeld voor velen maakt, en daarna fietste ik naar huis, en las een boek, zo tussen het googelen van nog wat andere doomscenario’s door, ging slapen, droomde niet, ging de volgende ochtend onmiddellijk hardlopen. ‘Er zijn mensen met jouw worst case scenario die marathons lopen!’ had iemand me monter toe vertrouwd, maar ik wil geen marathons lopen, ben je gek, ik wil gewoon twee keer per week dertig minuten knallen en voelen dat ik een lijf heb dat werkt. Onder de douche speelden weer enige symptomen op, vreemde tintelingen die als stroomstoten door mijn benen schoten. De neuroloog had me uitgelegd hoe dat kwam, het was volstrekt normaal, in acht nemende wat zich in mijn ruggenmerg afspeelde; wonderlijk hoe snel iets wat aanvankelijk verontrustend en destabiliserend was, op nauwelijks twee maanden tijd volstrekt normaal kan worden.

Terwijl ik me afdroogde dacht ik aan een theatervoorstelling van een jonge maker die ik enkele dagen eerder in het Frascati theater zag. Ik ben dol op jonge makers omdat ik dol ben op overmoed en dingen die niet af zijn maar wel verduiveld goed geprobeerd, en deze jonge maker maakte een voorstelling over het einde van de wereld – kijk, overmoed – en kwam daar mee weg, met name dankzij het laatste kwartier, dat bloedmooi was, omdat er helemaal niets in werd geprobeerd, en er geen overmoed meer te bespeuren viel.

De kunst bestaat erin het leven niet te persoonlijk op te vatten.

Er werd gedanst. De acteurs bewogen over de vloer op verraderlijk eenvoudige wijze, soepel en elegant. Ze namen hun tijd, waren geconcentreerd en ontspannen tegelijk, en het bleef maar duren, telkens opnieuw dezelfde bewegingen, dezelfde elegantie en souplesse, en ik verlangde er heel erg naar om ook zo te dansen. Mensen die mij kennen weten dat ik over een mean motherfucker van een heupmove beschik, en dat ik met één simpele schouderbeweging harder kan swingen dan het merendeel van de mensheid – ik zeg het maar even gewoon zoals het is – maar de totale controle over mijn lichaam, zoals deze acteurs hun lijf beheersten, rustig en bescheiden over de vloer bewogen, telkens opnieuw het draaien en keren, het gelukzalige en de sereniteit van die moeiteloze herhaling, alsof ze in staat waren ermee door te gaan tot lang ná het einde der tijden, nee, dat zat er voor mij wellicht niet meer in, en niet alleen in neurologische zin. Ik kleedde me aan, poetste mijn tanden, bekeek mezelf in de spiegel. Ik las ergens, onlangs, weet niet meer waar, dat de kunst erin bestaat om het leven niet te persoonlijk op te vatten. Steeds minder mensen lijken het te kunnen, of te willen. Alles is persoonlijk in deze tijd. Ze moeten jou hebben. Nee, dacht ik. Nee, nee, nee. Zo iemand ga ik niet zijn. En ik liep naar boven, smeerde mijn boterhammen, en tegen de tijd dat ik op de fiets sprong waren de vierentwintig uur voorbij en kon ik gewoon verder met mijn leven, voor minstens een maandje of zo.