Lul.
Daags na het verschijnen van het stuk van Ronit Palache over Mai Spijkers in de Volkskrant, stond ik op een feestje in de Noord-Hollandse polder aan een non-alcoholisch biertje te lurken terwijl enkele collega-auteurs druk doende waren het betreffende artikel te analyseren. Het was te lang, te particulier, er ontbrak achtergrond, onderzoek en de verteller leek aan het eind geen ontwikkeling te hebben doorgemaakt, niks te hebben geleerd, had enkel geklaagd en medelijden met zichzelf gehad, wellicht uit rancune. Allemaal waar, zei ik. Maar misschien moesten we toch ook niet vergeten waar het in de eerste plaats om ging, namelijk dat Mai Spijkers een enorme lul was.
Een enórme eikel! riepen alle aanwezigen. Niet te doen, wat een lul! Maar dat wist iedereen al jaren.
Ik heb Mai Spijkers welgeteld één keer ontmoet en dat is geen toeval. Begin 2008 stond ik in de hal van het Prometheus-pand aan de Herengracht te wachten op mijn afspraak met redacteur Job Lisman, die interesse had in mijn debuutroman. Plots kwam er een kaal mannetje met bretellen de gang in gedribbeld. ‘En wie ben jij?’ vroeg hij. Ik stelde me voor. ‘Ah, ben jij dat?’ zei hij met een glimlachje. ‘Jij moet gewoon bij ons komen, jongen, dat is wat jij moet doen.’ En hij sloeg me op de schouder, liep door en op dat moment besliste ik dat ik zéker niet bij Prometheus ging tekenen (hetgeen een tikje lullig was voor Job, met wie ik daarna een erg leuk gesprek had).
Een enorme nederlaag, die je het liefst van al zo lang mogelijk uitstelt, en ook dát weet die klootzak.
Ik stoor me aan het gemak waarmee de voorbije dagen werd geroepen: dan ga je toch weg na een jaar? Alsof je tegen een auteur zou zeggen: als dat schrijven van romans je toch zo veel moeite kost, en zoveel slapeloze nachten en stress – en dat kost het ons allemaal – waarom stop je er dan niet mee? Welnu, om te beginnen omdat het geen baan is. Schrijven vergt natuurlijk een bepaald vakmanschap maar het is in de eerste plaats een passie, of als je dat een lelijk woord vindt: minimaal iets waarvan je diep in jezelf voelt dat je het, om God weet welke reden, moét doen. En omdat het je op de beste momenten net zo gelukkig maakt als dat het je op de slechtste momenten kapot maakt.
Iemand die niet wilde verliezen en dan vooral niet van zichzelf – een kwaliteit die je tegelijk kwetsbaar maakt.
Maar goed, dat bedacht ik natuurlijk allemaal pas achteraf, onderweg naar huis, in de duisternis die definitief bezit had genomen van het weidse landschap dat ik doorkruiste, en hoe langer ik erover nadacht, hoe meer sympathie ik kreeg voor Ronit Palache, die ik helemaal niet ken overigens, maar die me nu voorkwam als simpelweg passioneel van aard, iemand die niet wilde verliezen en dan vooral niet van zichzelf – een kwaliteit die je tegelijk kwetsbaar maakt en die anderen romantisch en naïef noemen, een enkeling ‘flauwekul’ – en dat herkende ik allemaal, en hoe kon dit artikel nu toch zo verkeerd uitpakken?
Ik lees momenteel een boek over het schrijven van essays en memoirs: The Situation and the Story van Vivian Gornick. In de eerste hoofdstukken focust Gornick daarbij op de ik-verteller in non-fictie. Gornick laat glashelder zien hoe cruciaal het is om ervoor te zorgen dat de lezer die verteller gelooft en toont heel mooi aan hoe moeilijk dat is, hoe het soms jaren kan kosten om zo’n vertelstem te creëren en op te bouwen. Ze betoogt in feite dat het helemaal niet volstaat om het simpelweg te vertellen zoals het is gebeurd, daarvoor ga je maar naar de politie of de therapeut, maar als je erover gaat schrijven, ja, dan is dit, in wezen, de hele en enige kwestie, hoe spijtig soms ook: hoe, in godsnaam, ga je ervoor zorgen dat ze je zullen geloven?